zaterdag 24 augustus 2013

Onderzoek aan het lichaam versus onderzoek in het lichaam



Een minderjarige persoon wordt aangehouden op verdenking van bezit van verdovende middelen. Deze persoon wordt ingesloten door een brigadier van politie en volgens de brigadier alsook het Hof, onderworpen aan een insluitingsfouillering en daarop volgend ook onderworpen aan een onderzoek aan het lichaam. Brigadier heeft voor het laatste toestemming nodig van de Officier van Justitie (OvJ) of de Hulp Officier van Justitie (HOvJ) maar heeft deze niet gekregen. Tijdens dit onderzoek ziet de verbalisant een stukje plastic tussen de billen van de verdachte zitten en haalt dat tussen de billen vandaan. In het plastic blijkt 9,40 gram cocaïne te zitten.[1]

Verdachte stelt dat het bewijs (de 9,40 gram cocaïne) op onrechtmatige wijze is verkregen omdat hij naar eigen zeggen is onderworpen aan een onderzoek in het lichaam en een dergelijk onderzoek slechts mag plaatsvinden na toestemming van de OvJ.[2]
Het Gerechtshof te Arnhem verwerpt het verweer van verdachte met als reden dat het onderzoek aan het lichaam, gezien de kort verstreken tijd tussen de aanhouding en de insluiting, niets meer zou kunnen zijn dan een insluittingsfouillering ex art. 28 en art. 29 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere (hierna te noemen: Ambtsinstructie). Verdachte wordt veroordeeld.[3]
 
Verdachte gaat in cassatie en stelt dat met het oog op art. 359, lid 2 Sv en art. 415 Sv, de uitspraak van het Hof ontoereikend is gemotiveerd.[4] Verdachte geeft hiervoor asl argument dat het Hof ten onrechte heeft gesteld dat het onderzoek aan het lichaam een insluitingsfouillering was. Verdachte is van mening dat hij onderzocht is in het lichaam ex art. 56 Sv. Zo’n onderzoek mag alleen uitgevoerd worden door een arts na toestemming van de OvJ. Gezien het feit dat het onderzoek is verricht door een brigadier van politie zonder toestemming van de OvJ, stelt de verdachte dat het verkregen bewijs uitgesloten dient te worden.[5]

De rechtsvraag voor de Hoge Raad luidt: Handelt een opsporingsambtenaar in strijd met de wet wanneer hij op grond van art. 9 lid 4 Politiewet 1993 jo. art. 28 en art. 29 Ambtsinstructie, een verdachte in het kader van een insluitingsfouillering op eigen initiatief onderzoekt aan of in het lichaam? De Hoge Raad acht dit het geval.

De Hoge Raad stelt dat het middel tot cassatie slaagt op grond van het feit dat er geen grondslag is te vinden voor een onderzoek aan of in het lichaam tijdens een insluitingsfouillering in art. 9 lid 4 Politiewet 1993 jo. art. 28 en art. 29 Ambtsinstructie. Het feit dat volgens het Hof de verdachte aan een onderzoek aan het lichaam is onderworpen door verbalisant in het kader van een insluitingsfouillering, en het feit dat het Hof het daarbij verkregen bewijs als rechtmatig beschouwt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de hiervoor genoemde artikelen, aldus de Hoge Raad.[6]

De interpretatie van de bepalingen die zien op de insluitingsfouillering, en het aan of in het lichaam onderzoeken van een verdachte, te weten art. 9 lid 4 Politiewet 1993 jo. art. 28 en art. 29 Ambtsinstructie (i.v.m. insluitingsfouillering), art. 8 Politiewet 1993 (i.v.m. veiligheidsfouillering) en art. 56 Sv (i.v.m. belang van het onderzoek) staat in deze annotatie centraal.

Aan wat nu precies moet worden verstaan onder onderzoek aan het lichaam enerzijds en onderzoek in het lichaam anderzijds is in de afgelopen jaren nogal eens een andere betekenis gegeven. Het feit dat het Hof volgens de Hoge Raad in het onderhavige geval tot twee keer toe de wet verkeerd heeft geïnterpreteerd met betrekking tot deze begrippen is hiervoor illustrerend.

Uit art. 56 Sv (oud) kon worden opgemaakt dat bij een onderzoek aan het lichaam het aftasten van het lichaam was toegestaan en niet meer dan dat. In 1962 bevestigde de Hoge Raad dit door uit te spreken dat art. 56 Sv (oud) strikt geïnterpreteerd moest worden. De Hoge Raad besliste in een uitspraak in 1988, ook wel bekend als het ‘rectumarrest’, dat ook de natuurlijke holten van het lichaam onderzocht mochten worden, en verruimde hiermee de interpretatie van art. 56 Sv (oud) aanzienlijk. Het Hof ging er al eerder vanuit dat dit volgens artikel 56 Sv (oud) was toegestaan.[7]

In 1995 is er een commissie samen gesteld, te weten de ‘Commissie onderzoek aan het lichaam’, voorgezeten door prof. mr. L.C.M. Meijers, om o.a. advies uit te brengen over de uitbreiding van de onderzoeksbevoegdheden omtrent de onderzoeken aan en in het lichaam. De commissie stelde dat onder onderzoek aan het lichaam, het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het bovenlichaam valt. Onder onderzoek in het lichaam moet verstaan worden het onderzoeken van de openingen en holten van het onderlichaam alsook het inwendig doorlichten van het lichaam met bijvoorbeeld röntgenstraling etc. In 2001 zijn de adviezen van de commissie overgenomen door de wetgever en opgenomen in het Wetboek van Strafvordering. O.a art. 56 Sv is gewijzigd.[8]

Op grond van art. 56, lid 1 Sv (nieuw) mag een verdachte worden onderworpen aan een onderzoek aan het lichaam wanneer er sprake is van ‘ernstige bezwaren’ en dit in het belang is van het onderzoek. Dit onderzoek mag alleen met toestemming van de OvJ of de HOvJ worden uitgevoerd. Krachtens art. 56, lid 2 Sv (nieuw) mag alleen de OvJ bij ernstige bezwaren ook opdracht geven tot een onderzoek in het lichaam. En tot slot kunnen overige opsporingsambtenaren krachtens art. 56, lid 4 Sv (nieuw) de verdachte op eigen initiatief aan de kleding onderzoeken. De definitie van het begrip ‘onderzoek aan het lichaam’ kan uitgebreid worden als er nieuwe medische technieken beschikbaar komen die gebruikt kunnen worden in het kader van de opspring.[9]

Art. 28 Ambtsinstructie ziet op de insluitingsfouillering van verdachten. De verdachte wordt aan zijn kleding onderzocht, om eventuele gevaarlijke voorwerpen op te sporen.[10] Op grond van art. 8, lid 3 en 4 Politiewet kan een verdachte aan een veiligheidsfouillering worden onderworpen en daarbij onderzocht worden aan de kleding, aan het lichaam en in het lichaam. De laatst genoemde alleen met toestemming van de OvJ of de HOvJ. In art. 20 en art. 21 is dit nader uiteengezet. In een nieuw wetsvoorstel dat aanhangig is gemaakt bij de Tweede Kamer worden de fouilleermogelijkheden van agenten omtrent de insluitingsfouillering verruimd. Zij krijgen dezelfde bevoegdheden als het personeel in penitentiaire inrichtingen.[11] De reden voor de verruiming van de bevoegdheden is het feit dat met de huidige bevoegdheden de veiligheid van de ingeslotene en de agenten onvoldoende gewaarborgd is. In 1987 is er een brand ontstaan in een arrestantenhuis in Den Haag, deze brand werd veroorzaakt door een ingeslotene die een aansteker in zijn bezit had.[12] De bevoegdheden worden bij aanname van het wetsvoorstel opgenomen in art. 7 Politiewet 201x. in het nieuwe artikel worden de bepalingen zoals die zijn neergelegd in art. 28 Ambtsinstructie overgenomen en uitgebreid met twee nieuwe bevoegdheden. Te weten: ‘’De bevoegdheid van het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale politie-eenheid, zijn plaatsvervanger of het hoofd arrestantenzorg om toestemming te geven voor onderzoek aan het lichaam. Het onderzoek aan het lichaam omvat het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam van de ingeslotene (vgl. artikel 29 Pbw); ‘’De bevoegdheid van het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale politie-eenheid of zijn plaatsvervanger om te bepalen dat een ingeslotene door een arts (of in diens opdracht een verpleegkundige) in het lichaam wordt onderzocht, indien dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid van het politiebureau of het cellencomplex dan wel voor de gezondheid voor de ingeslotene. Daar moeten concrete aanwijzingen voor zijn (…).[13]

In het onderhavige arrest heeft de Hoge Raad de reikwijdte van art. 9 lid 4 Politiewet 1993 jo. art. 28 en art. 29 Ambtsinstructie niet verruimd. Uit de doctrine blijkt dat er wel degelijk behoefte is aan een uitgebreider instrumentarium voor agenten met het oog op de insluitingsfouillering om zo de veiligheid in het cellencomplex beter te kunnen garanderen.[14] Deze lacune kan worden opgevuld door de nieuwe bepalingen in art. 7 Politiewet 201x.[15] De bevoegdheden van agenten worden met deze nieuwe wet verruimd. De nieuwe bepalingen in art. 7 Politiewet 201x, blijven slechts zien op de insluitingsfouillering met het oog op de veiligheid en niet op de fouillering met het oog op bewijsverzameling aan de na aanleiding van een verdenking. Dat blijft geregeld in art. 56 Sv. Krachtens art. 8, lid 3 Politiewet mag een opsporingsambtenaar een persoon aan de kleding onderzoeken als er direct gevaar dreigt voor zijn eigen leven of dat van derden. Krachtens lid 4 van hetzelfde artikel mag de OvJ of de HOvJ een persoon aan het lichaam laten onderzoeken als er aan de hiervoor genoemde criteria is voldaan. De grens tussen de insluitingsfouillering zoals die neergelegd in art. 28 Ambtsinstructie en de fouillering met het oog op de veiligheid zoals die is neergelegd in art. 8 Politiewet is lastig te trekken, daar de insluitingsfouillering ex art. 28 Ambtsinstructie ook in het kader van de veiligheid wordt verricht.[16]

Sinds de wetswijziging van 2001 zou het voor iedere opsporingsambtenaar en rechter mijns inziens duidelijk moeten zijn wat er precies moet worden verstaan onder een onderzoek aan het lichaam en een onderzoek in het lichaam en wie daartoe wel en niet bevoegd is. Het verschil tussen onderzoek aan het lichaam en onderzoek in het lichaam is duidelijk geëxpliciteerd in de memorie van toelichting betreffende de wijziging van het Wetboek van Strafvordering.[17] Met dit in het achterhoofd vind ik dat de uitspraak van het hof onbegrijpelijk en zeer zwak is gemotiveerd. Gezien het feit dat de brigadier van politie op eigen initiatief de verdachte heeft onderworpen aan een onderzoek in het lichaam ben ik het met de Hoge Raad eens dat het verkregen bewijsmateriaal dat tijdens het onderzoek door de brigadier is geproduceerd, gezien kan worden als fruits of the poisonous tree, en dus als onrechtmatig verkregen bewijs moet worden beschouwd.


[1] HR 6 november 2012, LJN BX8742, uitspraak, par. 2.2.2.
[2] HR 6 november 2012, LJN BX8742, cassatiemiddel, middel 1, toelichting, par. 1.3.
[3] HR 6 november 2012, LJN BX8742, cassatiemiddel, middel 1, toelichting, par. 1.4.
[4] HR 6 november 2012, LJN BX8742, cassatiemiddel, middel 1.
[5] HR 6 november 2012, LJN BX8742, cassatiemiddel, middel 1, toelichting, par. 1.3.
[6] HR 6 november 2012, LJN BX8742, uitspraak, par. 2.6 – 2.7.
[7] Melai/Groenhuijsen e.a., Wetboek van Strafvordering, Deventer: Kluwer Navigator Collecties 2005, 3.2 p. 1.
[8] Koops, Van Schooten en Prinsen, Recht naar binnen kijken: een toekomstverkenning van
huisrecht, lichamelijke integriteit en nieuwe opsporingstechnieken, www.ejure.nl, p. 85.
[9] Kamerstukken II 1999/00, nr. 3, p. 19.
[10] Kamerstukken II 2011/12, nr. 3, p 16.
[11] Nieuwsbericht, Meer mogelijkheden om te fouilleren, 07-04-2011.
[12] Kamerstukken II 2011/12, nr. 3, p 16.
[13]Kamerstukken II 2011/12, nr. 3, p. 17.
[14] Kamerstukken II 2011/12, nr. 3, p 16.
[15] Kamerstukken II 2011/12, nr. 3, p. 17.
[16] Van den Haspel/Sackers, Tekst & Commentaar Strafvordering, Grondslag bij: Politiewet 1993, Artikel 9, Deventer: Kluwer Navigator Collecties 2011, p. 1, par. 2b.
[17] Kamerstukken II 1999/00, nr. 3, p. 17.


zaterdag 17 augustus 2013

Burenoverlast, een serieus probleem



Burenoverlast is aan de orde van de dag en een serieus probleem. Uit het in 2008 verschenen rapport ‘’hinder, bezorgdheid en woontevredenheid in Nederland’’ van Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) blijkt dat 14 procent van de ondervraagden last heeft van burenlawaai.[1] En uit een onderzoek van de Vereniging Eigen Huis (VEH) blijkt dat 20 procent van de ondervraagden die last hadden van burenlawaai al eens verhuist is om die reden.
Om iemand civielrechtelijk aan te spreken wanneer burenoverlast in het geding is, is men aangewezen op art. 5:37 BW jo. art. 6:162 BW.

De Hoge Raad heeft in het arrest Luykx/Bastiaansen benadrukt dat het antwoord op de vraag of het veroorzaken van burenoverlast en dus hinder onrechtmatig is, afhankelijk is van de aard, de ernst, duur en de schade die de hinder veroorzaakt plus de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden.[2] Ook is van belang of degene die zich beklaagt over hinder, zich voor of na het ontstaan van de hinder veroorzakende activiteiten zich ter plaatse heeft gevestigd.[3] Hij had dan namelijk bekend kunnen of zelfs moeten zijn met de hinder en kan daarom minder snel een succes beroep doen op een actie uit onrechtmatige daad. Er moet verder rekening worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder veroorzakende activiteit worden gediend en de mogelijkheid om maatregelen te nemen ter voorkoming van de hinder.[4]

Degene die hinder ondervindt mag volgens art. 152 Rv bewijsmiddelen aanleveren in iedere vorm. Dit wordt ook wel de vrije bewijsleer genoemd. In het onderhavige geval zou dat een geluidsopname, videopname of een verklaringen van omwonenden kunnen zijn. Er moet niet alleen bewezen dat er sprake is van bijvoorbeeld hinder in de vorm van harde geluiden maar ook de intensiteit, de mate en de duur van die geluiden moet voldoende helder worden voor de rechter. Dit zorgt ervoor dat het bewijzen van burenlawaai niet gemakkelijk is.
Een oplossing voor de zware bewijslast zou het invoeren van harde maximum geluidsnormen kunnen zijn. Normen als deze zijn al geformuleerd in de Wet geluidhinder (Wgh), maar hebben slechts betrekking op de industrie en het wegverkeer.

De voordelen van harde geluidsnormen in de vorm van een maximum aantal decibel zijn dat het slachtoffer makkelijker kan aantonen dat het geluid dat de overlastveroorzaker produceert onrechtmatig is. Dit vergemakkelijkt de bewijslast. Ook kan het slachtoffer wanneer hij weet dat het geluid niet het maximum aantal decibel overschrijdt afzien van een gang naar de rechter en zo proceskosten besparen. Dit is uit economisch oogpunt zeer aantrekkelijk omdat niet alleen het slachtoffer kosten bespaard maar ook de werkdruk van de van de rechter niet onnodig toeneemt. Een ander voordeel is dat wanneer de veroorzaker van het geluid weet hoeveel decibel hij maximaal mag produceren alvorens de onrechtmatigheid intreedt, hij hier rekening mee kan houden en zijn gedrag hierop aan kan passen.

De nadelen van harde geluidsnormen zijn dat geluidsoverlast niet altijd bestaat uit hele harde geluiden maar uit bijvoorbeeld het trillen van een wasmachine of droger. Die minder harde geluiden kunnen desalniettemin als bijzonder hinderlijk worden ervaren. Deze geluiden zullen niet aan de maximumnorm komen en kunnen met een stelsel dat alleen uit gaat van maximumnormen niet tegengegaan worden. Ook spelen factoren een rol die van invloed zijn bij de geluidgevoeligheid. Een persoon die al een slechte relatie met zijn buren heeft kan veel minder hebben van zijn buren dan een persoon die dagelijks bij de buren op de koffie gaat. Het verwachtingspatroon speelt ook een rol bij het ervaren van geluid, zo vindt men het om het uur horen luiden van de plaatselijke kerkklok of het voorbijkomen van een trein op vaste tijden, minder hinderlijk dan geluiden die plotseling beginnen en stoppen.[5] Het ervaren van hinderlijk geluid is dus zeer subjectief en dit maakt een stelsel van harde normen lastig.


[1] van Poll HFPM, Breugelmans ORP, Devilee JLA, Hinder, bezorgdheid en woontevredenheid in Nederland, inventarisatie verstoring 2008, p. 23
[2] HR 18 september 1998, LJN ZC2704, r.o. 3.3.1
[3] HR 18 september 1998, LJN ZC2704, r.o. 3.4.1
[4] HR 15 februari 1992, LJN ZC0150, r.o. 4.6
[5] Rein Muchall, Beoordeling van burenlawaai, 2007, p. 2

zaterdag 10 augustus 2013

Pirate Bay onthult eigen browser die blokkade omzeilt




De Pirate Bay bestaat dit jaar 10 jaar en viert dit met een cadeau aan u, de internetgebruiker. Namelijk een webbrowser die voorkomt dat u tegen een blokkade van uw internetprovider oploopt als u de website van de Pirate Bay wilt bezoeken. De webbrowser die de Pirate Bay vandaag heeft onthult luistert naar de ietwat voorspelbare naam ‘Pirate Browser’ en is vanaf vandaag te downloaden op www.piratebrowser.com.[1] Er moet wel bij vermeld worden dat de Pirate Bay niet de eerste is die een soortgelijke webbrowser heeft ontwikkeld. De nieuwe webbrowser van de Pirate Bay maakt gebruik van de technologie genaamd onion routing, die al sinds 1995 bestaat en ontwikkeld is door de Amerikaanse marine. Onion routing maakt het mogelijk om de identiteit van een afzender en ontvanger van een bericht alsook de inhoud af te schermen terwijl het een netwerk doorkruist.[2]
U vraagt zich wellicht af of het downloaden van bijvoorbeeld muziek en films via de Pirate Bay nu illegaal is of niet. Het antwoord op die vraag is tweeledig. Het kabinet stelt het volgende: ‘’Downloaden uit illegale bron wordt onrechtmatig maar niet strafbaar’’[3]

Dat klinkt u wellicht vreemd in de oren maar ik zal voor u uiteenzetten waarom dit toch niet zo vreemd is als dat het klinkt.

Er is een wezenlijk verschil tussen strafrechtelijk vervolgd worden door het Openbaar Ministerie en civielrechtelijk aangesproken worden door een medeburger. Het eerste kan indien u veroordeeld wordt leiden tot een boete, taakstraf of gevangenisstraf. Terwijl het tweede slechts kan leiden tot het betalen van een schadevergoeding door de partij die wordt aangesproken. 

Om een schadevergoeding af te dwingen zal degene op wiens recht inbreuk wordt gemaakt een actie uit onrechtmatige daad moeten instellen. Die actie is geregeld in art. 6:162 BW. Voor een geslaagde actie uit onrechtmatige daad moet aan 5 eisen zijn voldaan:

1.       De daad van de persoon die wordt aangesproken moet onrechtmatig zijn (het illegaal downloaden van muziek of films)
2.       De onrechtmatige daad moet toerekenbaar zijn
3.       Er moet sprake zijn van voldoende objectiveerbare schade 
4.       Er moet een causaal verband zijn tussen de onrechtmatige daad en de geleden schade. Juristen noemen dit ook wel een conditio sine qua non-verband (CSQN). Wat zoveel betekent als voorwaarde zonder welke (het gevolg) niet (zou ingetreden zijn). Voorbeeld: Als persoon A niet met zijn auto tegen de auto van persoon B had aangereden, zou persoon A geen whiplash hebben opgelopen. Aldus is Persoon A verantwoordelijk voor de schade van persoon B. 
5.      Als laatste moet er een norm zijn die het geschonden belang beschermt. Dit wordt de relativiteit genoemd. Met het onrechtmatig stellen van het downloaden van o.a. muziek en films op websites als de Pirate Bay is die norm er en staat niets een geslaagd beroep op onrechtmatige daad nog in de weg.

Zoals u ziet heeft het kabinet door het niet strafbaar stellen van het downloaden uit illegale bron er dus voor gekozen om burgers onderling hun geschillen op te laten lossen. Mijns inziens een wijs besluit. Het strafrechtelijk vervolgen van mensen die illegaal downloaden is overbodig omdat degene die er schade door lijdt zijn heil zeer wel in het civiele recht kan zoeken en vinden.

Waar dit toe zal leiden moet nog blijken. Persoonlijk denk ik niet dat de Nederlandse rechter zulke astronomische schadevergoedingen toe zal kennen zoals bijvoorbeeld in de Verenigde Staten, waar een vrouw onlangs veroordeeld werd tot het betalen van een schadevergoeding van – en houdt u vast – $ 222.000 (zegge en schrijve: tweehonderdtweeëntwintigduizend dollar) voor het illegaal downloaden van muziek.[4]